Click to see conjugation in present tense:
infinitiv / past tense / past participle
zijn / was / geweest
ik ben
jij/u (je) bent
hij/zij/het is
wij (we) zijn
jullie zijn
zij (ze) zijn
hebben / had / gehad
ik heb
jij/u (je) hebt
hij/zij/het heeft
wij (we) hebben
jullie hebben
zij (ze) hebben
zien / zag/ gezien
ik zie
jij/u (je) ziet
hij/zij/het ziet
wij (we) zien
jullie zien
zij (ze) zien
krijgen / kreeg / gekregen
ik krijg
jij/u (je) krijgt
hij/zij/het krijgt
wij (we) krijgen
jullie krijgen
zij (ze) krijgen
kiezen / koos/ gekozen
ik kies
jij/u kiest
hij/zij/het kiest
wij (we) kiezen
jullie kiezen
zij (ze) kiezen
gaan / ging / gegaan
ik ga
jij/u gaat
hij/zij/het gaat
wij (we) gaan
jullie gaan
zij (ze) gaan
beginnen / begon / begonnen
ik begin
jij/u begint
hij/zij/het begint
wij (we) beginnen
jullie beginnen
zij (ze) beginnen
komen / kwam / gekomen
ik kom
jij/u komt
hij/zij/het komt
wij (we) komen
jullie komen
zij (ze) komen
worden / werd / geworden
ik werd
jij (je) / u werdt
hij/zij/het werdt
wij (we) werden
jullie werden
zij (ze) werden
kijken / keek / gekeken
ik kijk
jij (je) / u kijkt
hij/zij/het kijkt
wij (we) kijken
zij (ze) kijken
jullie kijken
doen / deed / gedaan
ik doe
jij (je) / u doet
hij/zij/het doet
wij (we) doen
zij (ze) doen
jullie doen
zingen / zong / gezongen
ik zing
jij (je) / u zingt
hij/zij/het zingt
wij (we) zingen
zij (ze) zingen
jullie zingen
vinden/ vond / gevonden
ik vind
jij (je) / u vindt
hij/zij/het vindt
wij (we) vinden
zij (ze) vinden
jullie vindenen
denken/ dacht / gedacht
ik denk
jij (je) / u denkt
hij/zij/het denkt
wij (we) denken
zij (ze) denken
jullie denken
zitten/zat/gezeten
ik zit
jij (je) / u zit
hij/zij/het zit
wij (we) zitten
zij (ze) zitten
jullie zitten
kunnen/kon/gekund
ik kan
jij (je) / u kunt
hij/zij/het kan
wij (we) kunnen
zij (ze) kunnen
jullie kunnen